Symposium Vlaamse Operas

Van Keizer Karel tot de Herbergprinses:
Vlaams muziektheater in binnen- en buitenland
26 november 2015, Vlaamse Opera Gent

SympZangersVoor het geïnspireerde publiek van de studienamiddag Van Keizer Karel tot de Herbergprinses: Vlaams muziektheater in binnen- en buitenland, was het hoogtepunt van de dag het afsluitende concert met unieke aria’s en duetten uit vergeten Vlaamse opera’s. Op het programma stonden Armand Limnander Van Nieuwenhove’s Le Maître-Chanteur ou Maximilien à Francfort, François-Auguste Gevaerts Quentin Durward (1858), Emiel WambachQuinten Massijs (1899) en Jan Blockx’ hitopera’s De herbergprinses (1896) en De bruid der zee (1901). Van de eerste twee titels was tot de 401DutchOperas registratie van dit unieke concert geen noot voorhanden. Bariton Joris Grouwels en sopraan Pauline Lebbe werden in deze aria’s en duetten begeleid door Joshi Hermans op piano. Het vervolgconcert van 27 januari 2016 in het Antwerpse Museum Vleeshuis is beschikbaar als 401Concerts download)

Tekst & foto’s: René Seghers

De studiedag ‘Van Keizer Karel tot de Herbergprinses: Vlaams muziektheater in binnen- en buitenland’ maakte duidelijk dat de problematiek die in Nederland speelt rondom de nationale operageschiedenis ook in België speelt. Weliswaar werden in Vlaanderen nog tot begin jaren zeventig opera’s van eigen bodem uitgevoerd als onderdeel van het repertoire, maar daaraan kwam in 1982 een einde met de herneming voor de radio van Prinses Zonneschijn, het meesterwerk van Paul Gilson. Zowel Vlaanderen als Nederland tobben met de merites van de vaderlandse componisten. Waar de Walen in zekere zin op rozen zitten met Grétry en César Franck moet Vlaanderen het stellen met Peter Benoit als haar bekendste muzikale uithangbord. Dat is niet altijd zo geweest. Rondom het fin de siècle van Puccini, Mascagni en Leoncavallo maakte bijvoorbeeld Jan Blockx internationaal furore. Zijn opera De herbergprinses uit 1896 schopte het zelfs tot succesvolle opvoeringen aan Oscar Hammersteins Manhattan Opera in New York. Dat die buitenlandse opvoeringen doorgaans in Franse vertaling plaatsvonden is een onzinnig Vlaams pijnpunt, omdat in die dagen de meeste exotische opera’s, ook in Nederland, in de locale of een gangbare operataal werden gespeeld. Vandaar dat we nu nog spreken over Pique Dame en La vie pour le Tzar.

Dat De herbergprinses tot de opheffing van De Koninklijke Vlaamse Opera (KVO) te Antwerpen in 1982 bijna jaarlijks werd uitgevoerd, te Antwerpen of elders in België bewijst op zichzelf de levensvatbaarheid van deze opera. Anderzijds is de KVO destijds net als de oubollige Nederlandse Operastichting in de periode tot 1964 niet voor niets op de fles gegaan. Een organisatie moet soms met de tijd meegaan en wellicht zijn de opera’s van Blockx, Gilson, Gevaert, Wambach, Miry of Benoit vandaag de dag geen geheide blockbusters meer. Maar het gepassioneerde debat tussen panel en publiek maakte duidelijk dat er zeker behoefte is aan incidentele hernemingen van ooit geliefkoosde Vlaamse werken. Net zoals de opera’s van de beste Nederlandse componisten van vroeger én nu, verdienen zij incidentele hernemingen, niet alleen uit nationalistisch of archeologisch oogpunt, maar omdat ze het waard zijn gehoord te worden.

Ik wil hier niet te diep ingaan op het beleid aan de diverse Vlaamse en Nederlandse operahuizen, al hebben Vlaanderen en Wallonië samen met Brussel natuurlijk een véél koninklijker uitgangspositie dan het muzikaal armetierige Nederland dat tot 1987 niet eens een nationaal operahuis had. Wat Vlaanderen met de Nederlandse vakwereld deelt is een onthutsend dédain voor de eigen muzikale cultuur en de eigen zangers. Onze schilders benne groot, onze componisten benne klein. De Vlaamse comprimarios te Luik en de Belgische koren daargelaten kan men de zangersopleidingen in België eigenlijk net zo goed sluiten. Dat is de voorlopige uitkomst van de strijd waar populist, toneel- en librettoschrijver Hippoliet Van Peene sinds 1841 voor heeft gestreden: Vlaamse cultuur met toneel en opera van eigen bodem in je moers taal. Met eclatant succes sinds zijn samenwerking met Karel Miry, welke uitmondde in unieke meesterwerken (jawel) als Charles Quint en Bouchard d’Avesnes. Het zijn opera’s als deze en De herbergprinses, waarvan de reconstructie ‘te ingewikkeld’ is voor de nochtans hoge, internationale ambities van het Vlaamse Operagezelschap te Gent. Knap dus dat het bescheiden Lyrica Gent met zeer minimale middelen onder de bezielende leiding van dirigent Geert Soenen Miry’s Charles Quint en Bouchard d’Avesnes de afgelopen jaren met groot artistiek en publiek succes concertant wist op te voeren (in het Frans, maar soit, beter iets dan niets ☺).

De bevrijding van het Vlaams door Van Peene, het libretto van Prinses Zonneschijn en het succesverhaal van De Herbergprinses

  • SympCeulemans
  • SympFerket
  • SympDeWilde
  • Lecture Adelheid Ceulemans
  • Lecture Johanna Ferket
  • Lecture Jan Dewilde

De studiedag wierp licht op de evolutie en de functie van de Vlaamse opera in de negentiende eeuw door middel van drie centrale werken: het zangspel Keizer Karel en de Berchemsche boer (Gent, 1841) stond centraal in de lezing van Adelheid Ceulemans: zij verbindt dit muziektheaterwerk aan de ‘renaissance’ van het Vlaamse theater in de negentiende eeuw. Johanna Ferket besprak de natuursymboliek en de sprookjeselementen in het libretto van Prinses Zonneschijn (Paul Gilson, Antwerpen, 1894). De internationale weerklank van Jan Blockx’ De herbergprinses (Antwerpen, 1896) vormde tot besluit het onderwerp van de lezing van Jan Dewilde.

Wat de lezingen van Dewilde en Ferket vooral duidelijk maakten was het schrijnende gemis aan geluidsopnamen van Vlaanderens operageschiedenis. Libretti zijn immers geen zelfstandige literaire werken, maar een middel tot compositie. Deze lezingen, geïllustreerd met enkele korte fragmenten van de weinige obscure opnamen er van deze werken voorhanden zijn, slaagden er vooral in het publiek nog nieuwsgieriger te maken naar de muziek. In die zin was de missie van Dewilde en Ferket alleszins geslaagd.

De lezing van Adelheid Ceulemans had een bredere context. Zij behandelde de turbulente Vlaamse operageschiedenis tussen Van Peenes populaire zangspel Keizer Karel en de Berchemsche boer (1841) en de opening van de Vlaamse Opera te Antwerpen in oktober 1907 (met de herneming van Jan Blockx’ Herbergprinses). In die luttele 70 jaar veranderde het landschap van het muziektheater in Vlaanderen en het denken over de Nederlandse taal drastisch. Het Nederlandstalige zangspel werd in de achttiende eeuw geïntroduceerd, onder impuls van het verlichtingsdenken, en onderging in de volgende anderhalve eeuw vele transformaties. Dat opera’s en zangspelen op Nederlandstalige libretto’s in twintigste- en eenentwintigste-eeuws onderzoek te gemakkelijk worden afgedaan als historische zijsporen met weinig artistieke waarde, zoals Ceulemans stelt, is eigenlijk een logisch gevolg van het uit de gratie raken van deze opera’s. Weinigen gaan vandaag de dag de Sinterklaasrijmpjes van Wagner in Tristan und Isolde of de effectvolle hutspotlibretti van Eugène Scribe tot tranen toe lezen. Het is pas als deze door de geest van een componist zijn gegaan, dat een gloedvolle vertolking de tekst kan bezielen; een recept kun je pas proeven als het is bereid. Zonder uitvoeringen of goede geluidsopnamen van de besproken titels maakt een studie van de teksten het gemis alleen maar schrijnender.

Debat

SympPanelNa de lezingen bogen Jan Dewilde, Luc Famaey, Luc Joosten en Stijn Saveniers zich in debat over de vraag waarom het al dan niet zinvol is Vlaamse opera’s vandaag te programmeren en bestuderen. Het werd een soort clustergevecht met Luc Joosten van de Vlaamse Opera Gent, die door medepanelleden en publiek soms fel werd aangevallen op het anti-Vlaamse beleid van dat huis. Natuurlijk is hij daar niet persoonlijk of alleen voor verantwoordelijk, maar het publiek en zeker ook ‘Mr. Phaedra’ Luc Famaey hadden in hem eindelijk een ‘live’ aanspreekpunt. Toen Joosten meldde dat een Herbergprinses vandaag de dag onmogelijk nog te bezetten was klonk er gelach uit de zaal. De schrijver dezes schoot Joosten spontaan te hulp door aan te bieden binnen een dag een topcast uit Vlaamse en Nederlandse zangers voor hem samen te stellen. Eva Maria Westbroek zou een uitstekende Rita zijn, Frank van Aken of Arnold Bezuyen kunnen Merlijn aan, Cora Burggraaf of een veelbelovende jonge mezzo als Maria Fiselier zouden prachtige Reinildes zijn. In De bruid der zee zou Westbroek een sterke Djovita zijn (of Burggraaf in de mezzo variant), Jolien De Gendt een ontroerende Kerlien (als men perse een ‘naam’ wil, dan Lenneke Ruiten…), Denzil Delaere een meeslepende Arrie en Henk Neven een aangrijpende Free Kerdee. Mochten de coaches bij het Gentse Operahuis vervolgens ècht geen benul hebben van hoe Blockx te vertolken, dan kunnen de vele personen uit het publiek die nog herinneringen aan deze werken hebben uit de jaren zestig de Gentse repetitors wel wat bijspijkeren. Of we verwijzen ze gewoon door naar Eugen d’Albert, die zijn muzikale inspiratie voor Tiefland (1906) voor een flink stuk uit De herbergprinses lijkt te hebben opgedaan, om maar aan te geven wie Jan Blockx in 1896 wel niet was.

Dat gezegd hebbende valt de Vlaamse Opera Gent natuurlijk te prijzen voor haar bijdrage aan deze boeiende dag waarop de pijnpunten rondom de Vlaamse operacultuur haarscherp werden blootgelegd. De Vlaamse operageschiedenis verstaat zich moeilijk met de huidige internationaal georiënteerde Belgische operadirecties van provinciale operahuizen die zich liefst spiegelen aan The Metropolitan Opera in New York. Dmitri Jurowski, tsja, een kundig dirigent, maar zou hij het uit kunnen spreken, Prinses Zonneschijn, Herbergprinses, De bruid der zee… Gelukkig spreken we hier gewoon Russisch, dus, mijnheer Jurowski, kijkt u vooral ook eens naar de Vlaamse opera’s Принцесса Cолнечный свет, Невеста моря en Принцесса таверны. U zou er wellicht zelfs internationaal goede sier mee maken in een coproductie met een operahuis uit pakweg Parijs, een festival te Montpellier, of, waarom niet, Moskou, St.–Petersburg of Novosibirsk (dat een fantastisch operahuis heeft!).

Laten wij hopen dat Joosten zich door de spontane reactie van het publiek gesterkt voelt om de partituur van De herbergprinses, die sinds kort op zijn bureau ligt, eens serieus op haar muzikale en historische relevantie te wegen. De partituur en haar uitvoeringsgeschiedenis kennende kan daar namelijk maar één antwoord uitkomen. Natuurlijk, het cliché wil sinds de jaren zeventig dat Blockx en andere Nederlandse en Vlaamse grootheden uit het fin de siècle geen baanbrekende nieuwlichters à la Schönberg en Berg of Stravinsky waren. Mannen die grappig genoeg in de jaren zeventig de helden van de nieuwe nieuwlichters in Vlaanderen en Nederland werden, hetgeen beslist véél anachronistischer was dan Blockx in zijn eigen tijd, maar andermaal, soit… Wie dat cliché over de anachronistische Blockx & co toch vol wil houden moet De herbergprinses uit 1896 of De bruid der zee uit 1901 eens tegenover Puccini’s Madama Butterfly uit 1904 of ‘O mio babino caro’ uit Gianni Schicchi van 1919 zetten. Anders dan late Wagneriaan Paul Gilson componeeerde de Vlaamse verist Jan Blockx rond 1900 op het scherpst van de muzikale snede van zijn tijd, waarover meer in ons Jan Blockx portret.

Oeuvrecatalogus van Peter Benoit, Canon Vlaamse Muziek

Na het debat presenteerde Hannah Aelvoet de online oeuvrecatalogus van Peter Benoit en lanceerde Jan Dewilde de allereerste Canon van de Vlaamse muziek (1600-2000).